Anti-Joodse Verordeningen

Vanaf de inval van Duitsland in Nederland in mei 1940, werd met voortvarendheid een serie anti-Joodse maatregelen ondernomen. Aanvankelijk schijnbaar niet anti-Joodse, zoals het invoeren van de legitimatieplicht door middel van een z.g. Persoonsbewijs  waartoe in oktober 1940 werd besloten. De persoonsbewijzen werden vanaf april 1941 uitgereikt aan iedereen van 14 jaar en ouder. Vanaf 23 maart 1942 dienden Joodse persoonsbewijzen voorzien te zijn van de letter J.

Vanaf januari 1941 moesten alle Joden of personen met tenminste één Joodse grootouder zich speciaal laten registreren bij het bevolkingsregister. Dat was in ongeveer een maand gebeurd, vrijwel iedereen gehoorzaamde, er stonden toen 160820 Joden geregistreerd, waarvan 15549 half-Joden en 5719 kwart-Joden.

Vanaf februari 1941 mochten Joden niet meer naar de universiteit.

In februari 1941 werd de Joodse Raad opgericht onder voorzitterschap van Abraham Asscher en Professor David Cohen, die de merkwaardige opdracht kreeg alle Duitse maatregelen uit te voeren en daarbij mocht beschikken over de enige nog toegestane Joodse krant : Het Joodsche Weekblad.

In september 1941 werd het aan Joden verboden om parken, dierentuinen, cafés, restaurants, hotels, pensions, schouwburgen, cabarets, variétés, bioscopen,

sportinrichtingen, concerten, openbare bibliotheken, leeszalen of musea. te bezoeken en overal verschenen de bordjes “Voor joden verboden”.

Vanaf maart 1942 mochten Joden niet meer beschikken over vervoersmiddelen.

In juni 1942 werd de Joodse Raad reeds in bedekte termen ingelicht over de aanstaande deportatie van Joden naar het Oosten. Een avondklok voor Joden werd ingesteld, ze mochten van 20 uur tot 6 uur de deur niet meer uit.

In juli 1942 vertrok de eerste trein met 1135 Joden uit het doorgangskamp Westerbork bij Assen naar Auschwitz. Er zouden vele treinen volgen, ook naar andere vernietigingskampen. Dit gebeurde dermate efficient dat de Duitse bezetter reeds in april 1943 de Nederlandse provincies “Judenrein” verklaarde en de laatste grote razzia in Amsterdam al in september 1943 plaats vond. Al deze mensen, werden naar Westerbork vervoerd, ook de leden van de Joodse Raad. Het laatste transport uit Westerbork naar de vernietingskampen  in Polen vond plaats in september 1944. In totaal werden er in twee jaar tijd 107000 volbloed Joden uit Nederland naar de vernietingskampen getransporteerd, waarvan slechts 5000 terugkeerden. Slechts 20000 Joden slaagden erin om onder te duiken of om te vluchten.

Klik op de afbeeldingen voor een grotere weergave

TWEEDE BESCHIKKING van den commisaris-generaal voor de openbare veiligheid over het optreden van Joden in het openbaar (30 juni 1942)

Op grond van artikel 45 der verordening nr. 138/1941 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied betreffende het handhaven van de openbare orde wordt bepaald:

Artikel 1.

Joden moeten zich van 20 uur tot 6 uur binnen hun woning ophouden.

Artikel 2.

Aan Joden is het verboden, zich op te houden in woningen, tuinen, alsmede in andere voor herstel of ontspanning dienende particuliere inrichtingen, van niet-Joden, voor zoover deze niet op grond van bestaande huur- of arbeidsovereenkomsten noodzakelijk is. Joden, die met niet-Joden getrouwd zijn, vallen buiten deze bepaling.

Artikel 3.

(1) Joden mogen winkels, die niet als joodsche zaken gekenmerkt zijn, alleen in den tijd van 15-17 uur betreden. Uitgezonderd zijn apotheken.
(2) Het is den Joden verboden, zich goederen thuis te laten bezorgen.
(3) Deze verordening valt buiten de bijzondere maatregelen, die voor de stad Amsterdam door de Beauftragten van den Rijkscommissaris reeds getroffen zijn of nog getroffen zullen worden.

Artikel 4.

Het is den Joden verboden, kapperszaken en andere paramedische inrichtingen te betreden of van hun diensten gebruik te maken, voor zoover deze zaken of inrichtingen niet als joodsche gekenmerkt zijn. Er wordt verwezen naar paragraaf 2 van de instructie van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied ter uitvoering van verordening nr. 198/1941 betreffende de regeling van het uitoefenen van een beroep door Joden van 30 juni 1942.

Artikel 5.

(1) Joden is het betreden van spoorwegemplacementen en het gebruikmaken van alle openbare en particuliere vervoermiddelen verboden.

(2) Uitgezonderd zijn:
(1) Het benutten van ponten
(2) het fietsen binnen de gemeente Amsterdam
(3) gebruikmaking van bakfietsen voor goederenvervoer voor zakelijke doeleinden voor zoover de uitoefening van hun beroep toegestaan is.
(4) Het vervoeren van ernstige zieken met een ziekenwagen en het vervoeren van invaliden met speciale voertuigen.
(5) gebruikmaking van stadsverkeersmiddelen door den bezitter van een door de Rüstungsinspektion Niederlande voorgestelde en door de Sicherheitspolizei verleende rijvergunning.
(6) gebruikmaking van de spoorwegen met een door de Sicherheitspolizei afgegeven reisvergunning.
(7) gebruikmaking van verkeersmiddelen door bezitters van een door de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung Amsterdam afgegeven reisvergunning.
(3) Joden, die in deze gevallen van openbare verkeersmiddelen gebruik mogen maken moeten plaats nemen in de laagste klasse (rookafdeeling). Zij mogen slechts dan instappen en zitplaatsen innemen wanneer er voldoende plaats voor niet-joodsche reizigers is.

Artikel 6.

Aan Joden is het verboden van openbare telefooninstallaties gebruik te maken.

Artikel 7.

Jood in den zin van deze verordening is hij, die in gevolge van artikel 4 der verordening no. 189/1940 over de aanmelding van ondernemingen Jood is of als Jood geldt.

Artikel 8.

Uitvoeringsbepalingen en verdere uitzonderingen op de bepalingen 1 – 6 worden in het joodsche weekblad bekend gemaakt.

Artikel 9.

(1) Hij, die in strijd handelt met de bepalingen der artikelen 1 – 6, dan wel deze ontduikt, wordt – voor zoover ingevolge andere voorschriften een zwaardere straf is bedreigd – gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden en geldboete van ten hoogste duizend gulden of met een van deze straffen.
Aan dezelfde is onderhevig dat hij, die een ontduiking dezer bepalingen in de hand werkt, deze mogelijk maakt, of daarbij zijn medewerking verleent. Het nemen van maatregelen op het gebied der Sicherheitspolizei blijft hierdoor onaangetast.

Artikel 10.

Deze beschikking treedt in werking op den dag harer afkondiging.
’s Gravenhage, 30 Juni 1942.
De commissaris-generaal voor de Openbare Veiligheid
RAUTER
SS-Gruppenführer und Generalleutnant der Polizei.

Instructie

van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied ter uitvoering van de verordening No. 198/1941 betreffende de regeling van het uitoefenen van een beroep door joden.

Op grond van artikel 2 der Verordening no. 198/1941 betreffende de regeling van het uitoefenen van een beroep door joden bepaal ik :

Artikel 1.

Aan joden is het verboden werkzaam te zijn als vendumeester, pandbeleener, arbeids- of beroepsbemiddelaar, voorlichter inzake beroepskeuze, economische, financieele en belasting-aangelegenheden, drogist, huwelijksmakelaar of gids voor vreemdelingen.

Artikel 2.

(1)  Aan joden is het verboden werkzaam te zijn als accountant, evenals op het gebied van het bijzonder onderwijs of van de paramedische beroepen, tenzij deze werkzaamheid uitsluitend ten behoeve van een jood geschiedt.

(2) Onder paramedisch beroep in den zin van het vorige lid wordt verstaan het beroep van leeraar in de de heilgymnastiek, van natuurgeneeskundige, van oculist, van chiropodist (manicure en pedicure), van bandagist, van masseur, van schoonheidsspecialist en van kapper.

Artikel 3.

  • Aan joden is het verboden werkzaam te zijn als straatventer, met uitsluiting op het gebied van den handel in goederen van oude metalen, lompen en afval.
  • Voor het gebied der gemeente Amsterdam of voor bepaalde gedeelten van dit gebied kan aan joden, op verzoek van den gevolmachtigde van den Rijkscommissaris voor de gemeente Amsterdam, ontheffing van het verbod van het eerste lid worden verleend. Voor de ontheffing zijn rechten verschuldigd.

Artikel 4.

Een werkzaamheid in den zin van de artikelen 1 en 2  zoomede een werkzaamheid, voor welke geen ontheffing in den zin van artikel 3 bestaat of wordt verkregen, mag tot en met 31 Juli 1942 worden uitgeoefend, voor zover dit geschiedt ter vervulling van een bij het in werking treden van deze verordening bestaande overeenkomst.

Artikel 5.

  • Jood in den zin dezer instructie is hij die ingevolge artikel 4 der verordening No.189/1940 betreffende het aangeven van ondernemingen jood is of als jood wordt aangemerkt.
  • Handelingen in strijd met de bepalingen dezer instructie worden gestraft met de in artikel 6 der Verordening No. 138/1941 betreffende de handhaving van de openbare orde, zoals gewijzigd bij de Verordening no. 182/1941, vastgestelde straffen.

Artikel 6.

Deze instructie treedt in werking op den dag harer afkondiging.
’s-Gravenhage, 30 juni 1942
De Rijkscommissris voor het bezette Nederlandsche gebied:

Namens dezen:

Dr. HANS FISCHBÖCK
Commissaris-generaal voor financiën en economische zaken.

Joden moeten rijwielen inleveren

Beschikking van den commissaris-generaal voor de openbare veiligheid betreffende zich in Joodsch bezit bevindende rijwielen.

Op grond van artikel 45 der verordening no. 138/1941 betreffende de handhaving van de openbare orde zooals gewijzigd bij verordening no. 182/1941 beschik ik :

Artikel 1.

  • Rijwielen welke rechtens of economisch aan Joden toebehooren, dienen uiterlijk op 24 juni 1942, te 13 uur, met alle toebehooren, met inbegrip van reserve binnen- en buitenbanden, in berijdbaren en behoorlijken toestand bij den burgemeester der gemeente, waar de Jood zijn woonplaats heeft of waar zijn zaak gevestigd is, te worden ingeleverd.
  • De rijwielen moeten eveneens worden ingeleverd, wanneer derden daar recht op hebben.
  • tot inlevering gehouden is:
  • de eigenaar;
  • hij die bevoegd is den eigenaar te vertegenwoordigen;
  • Hij die in het bezette Nederlandsche gebied houder is van het rijwiel of deze in bewaring heeft

Artikel 2.

Het is verboden om een Jood bij voortduring of tijdelijk een rijwiel af te staan

Artikel 3.

Deze beschikking is niet van toepassing op rijwielen welke :

  • toebehoren aan Joden die in de gemeente Amsterdam wonen dan wel
  • tot de voorraad van een rijwiel-handelaar behooren

Artikel 4.

Jood in de zin van deze beschikking is hij die ingevolge van artikel 4 der verordening no. 189/1940  betreffende het aangeven van ondernemingen Jood is of als Jood wordt aangemerkt.

Artikel 5.

(1)Hij die de ingevolge artikel 1 op hem rustende plicht tot inlevering niet tijdig, of niet volledig nakomt,dan wel die in strijd handelt met het verbod van artikel 2, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden en met geldboete van ten hoogste een duizend gulden of met een van deze straffen.

(2) Maatregelen op het gebied der veiligheidspolitie blijven onaangetast.

’s-Gravenhage, 20 juni 1942.

De Commissaris-Generaal c voor de openbare veiligheid, RAUTER
S.S.-Gruppenführer und Generalleutnant der Polizei